
Spelen met schedels
Leestijd: 8 minuten
Spelen met schedels, wie doet dat nog? Vaak gaan historici er van uit dat de afstand tot de dood in de 19e en vooral de 20e eeuw steeds groter is geworden. Mensen leefden vroeger dichter bij de dood en waren in het dagelijks leven dus ook vertrouwder met de fysieke overblijselen daarvan. Kortom: vroeger speelde men nog onbekommerd met schedels. Maar was dat werkelijk zo?
Honden met een hoofd
Er was in de tweede helft van de 18e eeuw een discussie ontstaan over het vermeende gevaar van begraven in kerken en op kerkhoven. Het zou onhygiënisch zijn en soms zou de nabijheid van al die lijken de dood ten gevolge hebben. Terne pleitte daarom in 1786 voor de afschaffing van begraven in kerken en op kerkhoven. Om de noodzaak daarvan te benadrukken, verhaalde hij van een voorval in Leiden waar een hond met in z’n bek een doodshoofd “waar al het vleesch noch aan was” door de stad had gelopen. “Hetgeen onder het gemeen eene groote opschudding veroorzaakte…”
‘Het gemeen’: dat was het arme deel van de bevolking. Dat vooral armen geschokt waren, lag voor de hand. Het had niets te maken met een grotere gevoeligheid voor de dood, maar werd veroorzaakt door de sociale verschillen. Het wat rijkere deel van de samenleving vond (na overlijden) onder de kerkvloer een veilig plekje, terwijl de arme lijken op de bolwerken (aan de rand van de stad) en de kerkhoven terecht kwamen. Vaak werden zij, soms in kisten van het goedkoopste waaibomenhout, in massagraven (aangeduid met de sprekende naam ‘slokop’) geplaatst. Ieder nieuw lijk werd met slechts een dun laagje aarde bedekt. De kisten waren meestal eerder verteerd dan de lijken die daarin lagen. En dan waren honden er als de kippen bij: een beetje hond kon daar al snel wat van zijn gading vinden.
Knekelhuizen
Op elk kerkhof stond een knekelhuisje, waar de beenderen uit geruimde graven voor ieder zichtbaar werden opgeslagen. Hoe keek men daar in het dagelijks leven tegenaan? Twee voorstanders van een verbod op begraven binnen de stad (een hot item in die tijd) spraken elkaar op dit punt tegen. Zo vond de hoogleraar Kluit in 1777 de knekelhuisjes een vervelend gezicht: “De in de hoogte hangende knekelhuizen en zamenplaatsen van doodsbeenderen, die zoovele stapels van rammelende doodshoofden, zooveele duizenden beekenelen en beenderen, zoo akelijk voor de oogen, bevatten.” Dat werd door hem als argument tegen het begraven op kerkhoven aangevoerd.

Maar een aantal jaren later vond Ockerse, onze tweede propagandist van het nieuwe begraven, dat die zelfde knekelhuisjes juist geen gevoel van memento mori bij de mensen opriepen: “Men gaat zelfs een beenderhuis doorgaans even ongevoelig voorbij, als een mesthoop.” Voor hem een argument om kerkhoven en knekelhuisjes buiten bedrijf te stellen. Ook al krijg je als lezer de indruk dat beide heren zich bezig hielden met het opdissen van gelegenheidsargumenten, toch kunnen we concluderen dat lang niet iedereen gewend was aan het zien van al die grijnzende schedels.
Memento mori met schedels
In haar memoires vertelt Keetje Hooijer-Bruins (1817-1886) over de latere predikant Lambertus Ledeboer (1808-1863), de jongste zoon van een rijke Rotterdamse koopman. Rond 1835 logeerde hij bij de ouders van Keetje in ’s Graveland. Hij was toen net afgestudeerd en ergerde zich verschrikkelijk aan de prachtige rijtuigen met koetsiers die de rijke bewoners van de buitenplaatsen zondags naar de kerk brachten. Aan die rijtuigen moet hij van huis uit wel gewend zijn geweest, maar blijkbaar vond hij dat op zondag een heidense gewoonte.
Aan de kerk was een knekelhuis gebouwd dat nog vol doodsbeenderen lag, hoewel het kerkhof al niet meer werd gebruikt. Lambertus zocht de doodshoofden uit en maakte er een piramide van op de rand van het knekelhuis. Zijn bedoeling was om die trotse rijken, wanneer ze er langs reden, te laten zien wat er uiteindelijk ook van hen zou worden. Hij riep Keetjes moeder om haar het resultaat van zijn werkzaamheden te tonen. Het viel hem echter zwaar tegen toen hij hoorde dat de rijtuigen pas langs dat knekelhuis reden als zij hun vracht al hadden afgeleverd. Alleen de koetsiers zouden de schedels te zien krijgen en voor hen was dat schouwtoneel nu juist niet bedoeld.
Lambertus’ opstelling van de schedels was bedoeld om mensen te laten schrikken: een bewijs dat de fysieke aanblik van de dood in het begin van de 19e eeuw nog wel degelijk indruk maakte. Die aloude vertrouwdheid met de overblijfsels van lijken was dus niet zo groot.
Dijbenen als zwaarden gebruikt
Veel jongens lieten zich rond 1800 niet door knekels afschrikken. Zo werd in 1798 geklaagd dat het kerkhof in Winterswijk vol met kuilen zat en daar hier en daar door het inzakken van doodskisten de half vergane inhoud aan de oppervlakte kwam. Net als op elk ander kerkhof kwamen er bij het delven van een nieuw graf veel skeletdelen naar boven, die uiteindelijk in het knekelhuis terechtkwamen.
Een tijdgenoot: “Weerzinwekkend was het dan te zien hoe sommige knapen er blijkbaar vermaak in konden scheppen de doodshoofden stuk te slaan of de langste doodsbeenderen uit te zoeken om ze met een touw om het middel te binden, ze als een sabel aan de zij te doen bungelen en er ten slotte elkander mee te lijf te gaan.” In een dorpje bij Londen werden in dezelfde tijd soortgelijke taferelen waargenomen. Waarschijnlijk werden bij gebrek aan speelgoed beenderen als zodanig gebruikt.
Nog in het begin van de 20e eeuw konden in het Friese Balk jongens op zoek gaan naar mensenbeenderen. Hun schoolplein lag (zoals wel meer schoolpleinen in die tijd) op een voormalig, niet zo grondig geruimd kerkhof en was niet bedekt met tegels, maar met aangestampte aarde. Het plein werd dan ook ‘het kerkhof’ genoemd. Een ooggetuige: “Wanneer wij geen spelletjes deden, gingen we op het plein aan het graven, ook al mocht dat niet. Het lijkt een ietwat lugubere bezigheid, maar het was toch spannend. Wanneer je maar diep genoeg ging – een meter ongeveer – dan haalde je vast en zeker botjes, houtresten of hengsels van vergane lijkkisten naar boven. Dan klonk zo nu en dan onder het zwoegen: ‘ik ha wer hwat’ (‘ik heb weer iets’). Ik herinner me dat ik lange tijd een halve ‘minskekeak’ in bezit heb gehad, opgedolven uit het Balkster schoolplein! Dat was in jongensogen een hele schat, die je vriendjes je benijdden.”
Nog geen halve eeuw geleden werd er op sommige dorpen nog steeds door kinderen met mensenbeenderen gespeeld. Onze ooggetuige is Regnerus Steensma, mede oprichter van zowel de Friese als de Groninger Stichting Oude Kerken. Hij bezocht op een mooie zomermiddag in 1969 het vervallen kerkje van het Groninger Obergum. De deuren stonden open en de ramen waren kapot, zodat weer en wind vrij spel hadden. De grafkelder (waar de rijken van het dorp hun laatste rustplaats hadden gevonden) stond ook open en was al bezocht door de plaatselijke jeugd, getuige het feit dat de kinderen op straat met knekels speelden.
Catacomben in Parijs
Schedels zijn in onze moderne, hygiënische tijd amper nog verkrijgbaar. Een enkeling heeft er nog één als blikvanger in de gang staan, terwijl ruim een halve eeuw geleden studenten geneeskunde vaak nog wel aan een schedel wisten te komen.

Kinderen krijgen dus niet meer de kans om met dijbeenderen en schedels te spelen, maar toeristen kunnen (tegen betaling weliswaar) nog wel kijken naar schedels, bijvoorbeeld in de Catacomben te Parijs. Daar werden aan het eind van de 18e eeuw alle kerkhoven geruimd en de menselijke overblijfselen in een oude steengroeve opgeslagen. De beenderen en schedels werden in de jaren daarna netjes in gemetselde muurtjes opgestapeld met daarachter de losse botten. Voor alle zekerheid (om aansprakelijkheid te voorkomen, neem ik aan) wordt er bij de ingang van de steengroeve gewaarschuwd dat mensen met zwakke zenuwen beter niet naar binnen kunnen gaan. “Zijn het echte botten?” hoorde ik iemand vragen. Nou reken maar: beenderen van miljoenen Parijzenaars, kunstig ondergebracht in het grootste knekelhuis ter wereld.
Literatuur: A.M. van der Woude, Lit us tinke oan alde tiden, Leeuwarden 1972; R. Steensma. De oprichting van de Stichting in 1969; B. Stegeman, Het oude kerspel Winterswijk, Zutphen 1927; Barber, Memories of a working class childhood (2004, orig ca. 1860): Keetje Hooijer-Bruins, Domineesdochter in ’s Graveland. (1981, orig. 1884); A. Kluit, Inwijdingsrede over den bijgeloovigen oorsprong en schadelijke gevolgen van’t begraven in kerken en steden, Middelburg 1777; W. Ockerse, Het begraven der dooden buiten de kerk en stadspoorten, 1792.
